Afgelopen maand verscheen het boek Plaatsvervangers van journalist en schrijver Thomas Heerma van Voss. Zes persoonlijke verhalen met muziek als rode draad. Verhalen over hoe zijn vader hem meenam naar een festival om vanuit de backstage Skunk Anansie te zien spelen, over hoe hij via MSN meisjes imponeerde met de muziek van Damon Albarn en over filmmuziekicoon Hans Zimmer, live in Ahoy. In het gesprek dat HIJS met hem had zoomen we in op de overige drie verhalen, waarin hiphop een prominente rol speelt. Zo vertelt hij over zijn fascinatie voor Tim Dog en Master P; om laatstgenoemde te interviewen nam Thomas zelfs het vliegtuig naar New Orleans. En over Rob van den Aker, Goldenboy, met wie hij jaren bevriend is geweest.
“Doordat hiphop zo ver van me af stond, wilde ik juist dichtbij komen.”
Het stuk over de in 2015 overleden Rob had eigenlijk een roman moeten worden, maar dat lukte niet. Het werd een verhaal over Hiphopleeft, waar Thomas de hoofdredactie van deed en over hoe hij Rob daar leerde kennen: “In 2012, toen Hiphopleeft nog bestond, heb ik veel aantekeningen gemaakt met het idee om er ooit een verhaal van te maken. Als je zo’n website runt, maak je ook klunzige, soms tragikomische dingen mee; heel onschuldig. De nadruk lag nog niet zo op Rob. Toen de site stopte, bleef Rob in mijn leven. Vaak op afstand; hij was niet de vriend die ik elke week zag, maar hij was er wel altijd. Gaandeweg merkte ik dat die aantekeningen meer en meer over Rob gingen, omdat hij was wat er nog restte van Hiphopleeft. Kort na zijn overlijden heb ik geprobeerd om die aanzetten tot een echt fictieverhaal te maken. Wel gebaseerd op Rob, maar niet één op één. Ik heb ook geprobeerd om een versie te schrijven waarin hij niet zo ziek werd. Wel zijn eigenschappen, maar minder ziektebed. Maar ik merkte – soms na één zin, soms na twee bladzijdes – dat het niks is. Een eigenschap van fictie is natuurlijk dat het deels niet echt of waargebeurd is, meestal zie ik dat als pluspunt, maar hier brak het me op. Fictie schoot hier tekort, het was te vrijblijvend. Alsof ik de echte pijn omzeilde.” Om de essentie te vangen schreef Thomas dát verhaal op, hij hield het héél dicht bij zichzelf. Ook in de andere verhalen zou dat het uitgangspunt zijn.
Als achtjarige – zo schrijft hij – was Thomas fan van de Spice Girls, die later plaatsmaakten voor artiesten als Tim Dog en Master P. “Op een gegeven moment was ik wel klaar met die slappe shit en was ik toe aan wat masculiniteit door mijn luidsprekers. In die tijd zag je veel hiphopvideo’s. Still D.R.E., bijvoorbeeld, kwam vaak voorbij op TMF. Wat me in Tim Dog en Master P aansprak, is dat zij een bepaalde kracht hadden in hun toon, hun stem en hun beats. Zij staan ergens voor, voelde ik. Ze hadden een volle overtuiging en werden niet geteisterd door twijfel, aarzeling of teruggetrokkenheid. Door hun zelfvertrouwen ging ik mee in hun overtuiging. Dit zijn wellicht wat exotische gevallen, wat overtrokken, maar hiphop is een genre met weinig twijfel en veel trots en triomf. Het was een wereld die ik van huis uit niet kende. De stoerheid, de borst vooruit; dat sprak me aan. Tekstueel waren er weinig raakvlakken. Mijn jeugd was prettig, maar ook egaal en saai. Keurige ouders met een goede baan, goede scholen, nooit verhuisd. Niet het topje van de elite, maar wel heel steady en keurig. Altijd met dezelfde auto naar dezelfde plek op vakantie. Altijd dezelfde mensen. Dat was aangenaam, maar eentonig. Op de middelbare school, toen ik wat aan mezelf begon te twijfelen, vroeg ik me af of dit nou alle toonsoorten en kleuren waren. Hiphop voorzag me in een totaal andere klank. Het gaf me energie en liet me zien dat er andere levens zijn. Het gaf ook mij die triomf. Doordat het zo ver van me af stond, wilde ik juist dichtbij komen. Mijn vrienden vonden Tim Dog en Master P overigens bagger, maar dat gaf het juist een bepaalde exclusiviteit.”
“Ik vind dat er in Nederland slecht wordt geschreven over hiphop. Het is vaak kort door de bocht, stereotyperend en oppervlakkig.”
Wanneer hij Master P opzoekt in New Orleans, vraagt hij de taxichauffeur om een extra rondje te maken door de achterstandswijk waar de studio van de rapper zich bevindt. Hij beeldt zich in wat de mensen hier van deze keurige, witte jongen denken en voelt zich niet op zijn gemak. In hetzelfde stuk snijdt hij het commentaar aan dat hij als hiphopjournalist op De Correspondent steevast krijgt van een dame die vindt dat hij niet over een zwarte cultuur zou moeten schrijven. Een lastige kwestie, vertelt hij: “In essentie begrijp ik deze kritiek. Als je het heel erg abstraheert, is hiphop een stroming die ontstaan is om minderheden (zwarte mensen, maar ook latino’s) een stem te geven. Dat is enigszins gechargeerd, maar volgens mij komt veel hiphop uit de jaren ’80 en eind jaren ’70 daarop neer. Ik kan begrijpen dat ik – een wit jochie uit Amsterdam-Zuid en ook nog eens ná N.W.A. geboren – niet de aangewezen persoon ben om dat te duiden. Maar dan vergeet je dat hiphop inmiddels veel groter is. Het is massavermaak geworden, ook omdat er veel witte mensen naar luisteren. Dat heft het niet helemaal op, maar…” Thomas weegt zijn woorden. “Ik hakkel nu een beetje omdat ik dit echt een lastig vraagstuk vind. Het is tweeledig. Veel mensen die reageren lijken het niet te verkroppen dat hiphop de achterbuurt is ontstegen, maar je kunt niet aan de ene kant accepteren dat het iets belangrijks en groots is geworden en aan de andere kant zeggen dat het nog steeds alleen maar voor die kleine groepen is en dat maar een selecte groep mensen de cultuur kan begrijpen. Daarbij komt: ik heb mezelf niet aangewezen als dé man die over hiphop schrijft. Sterker nog: ik heb vaak genoeg getwijfeld of ik dit kan, maar ik ben gaan schrijven over hiphop omdat ik heel erg van die muziek houd. Die liefde probeer ik al schrijvende te ordenen en te overzien. Ik zeg niet dat ik de expert ben, maar ik heb er veel ervaring mee. Ik vind dat er in Nederland slecht wordt geschreven over hiphop. Het is vaak kort door de bocht, stereotyperend en oppervlakkig. Wellicht ontgaan sommige culturele connotaties me; ik denk dat ik daar iets aan kan toevoegen. Verbeter me gerust waar nodig, maar we moeten niet in dat verwijt blijven hangen.”
Vanuit die liefde voor het genre tracht Thomas te voorkomen dat bepaalde verhalen verloren gaan. Zijn persoonlijke beleving is daarin onmisbaar: “Als ik deze verhalen niet zou vertellen, zou niemand ze vertellen. Mijn overtuiging is dat zo’n boek er nog niet is. Ik kan schrijven over muziek zonder dat het recensies of reflecterende artikelen over de tijdsgeest worden. Ik voer mezelf op in de verhalen om te laten zien wat het met mij doet. Muziek luisteren is volgens mij hoofdzakelijk een individuele aangelegenheid. Om aan te geven hoe het herinneringen vormgeeft. In het eerste verhaal zit ik met m’n vader in de auto. Als ik daaraan terugdenk, hoor ik muziek die ik bijna nooit beschreven zie. Voor mij hangt dat samen met levensfases, eigen gevoelens en in sommige gevallen met eigen ervaringen. Ik heb veel recensies, achtergrondartikelen en interviews geschreven. Daarin heb ik gedaan wat ik kon, maar ik vergat steeds een essentieel onderdeel: mezelf. Het was één van de eerste regels die ik leerde toen ik begon te schrijven: vermijd het woord ‘ik’. Dat heb ik braaf gedaan. Maar eigenlijk slaat dat nergens op, want iedere recensie is toch een persoonlijke luisterervaring. Het geeft het de zweem van autoriteit die het eigenlijk niet heeft. Dat wilde ik doorbreken. Ten eerste omdat ik heel weinig langere teksten ken over films en muziek waarin dat persoonlijke element zit. Daarnaast is mijn leven nou eenmaal vervlochten met muziek. En het verhaal van Rob trok me over de streep om dit nu te doen. Dat is toch een slag persoonlijker en ik was ervan overtuigd dat als ik het niet zou opschrijven, niemand dat zou doen.”
“De verwondering is de motor.”
Thomas ziet zichzelf dan ook als ‘een fan die als hiphopjournalist vermomd is’. Wat hij schrijft, komt voort uit verwondering: “Ik zou nu wel kunnen schrijven over een artiest die ik niet tof vind. Dan teer ik op routine en voorbereiding. Maar ik ben gaan schrijven vanuit een diepgaande interesse. In 2007 was ik voor het eerst op een persdag, bij Appa, naar aanleiding van het album Straatfilosoof. Ik had het goed geluisterd en was fan van hem. Zijn wereld, die hij goed oproept; ik begrijp daar helemaal niks van. Dat was juist een reden voor me om naar die persdag te gaan. Ik wilde het begrijpen. Die verwondering is wel de motor.” Het bleek zelfs voldoende om voor één interview met Master P, die niet bepaald als esthetische grootmeester te boek staat – naar New Orleans te vliegen. “Ik zou het ook tof vinden om Kendrick of Killer Mike te interviewen, maar dat zou jij ook willen. Of een andere journalist. Die krijgen hun aandacht wel. Al zou ik er een langer of interessanter gesprek mee kunnen voeren dan met Master P. Maar die fascinatie.. Het is een bijna niet uit te leggen hunkering in het persoonlijke. Die voel ik bij weinig artiesten verder. Bij Dr. Dre heb ik dat ook wel maar als hij zijn deuren een dag zou openstellen, gaat er alleen al vanuit Nederland een heel vliegtuig heen. Bij Master P is dat maar één iemand.”